banner_kerk5.jpg
joomla responsive menu free

David doet weldadigheid aan Mefiboseth (2)

"En David zei tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil;"
2 Samuel 9:7

Davids knechten hebben Mefiboseth de opdracht gegeven om mee te komen naar Jeruzalem. Daar zit Mefiboseth dan, de kreupele vluchteling, in de koninklijke wagen. Als men de bestemming heeft bereikt, verschijnt Mefiboseth voor het aangezicht van de koning. Zwijgend buigt hij neer. Nu zal het gebeuren! Nu zal hij het vonnis horen. Net als het geslacht van zijn vader zal hij nu gedood moeten worden. Het recht moet immers zijn loop hebben.
Dan hoort Mefiboseth hoe David zijn naam noemt. Nee, er klinkt geen grimmigheid in de stem van de koning. Er klinkt iets anders door in zijn stem. Weldadigheid, dat is lieflijke goedheid, klinkt door in zijn spreken. Als David op de buigende Mefiboseth neerziet, denkt hij aan Jonathan… en zijn hart stroomt over van genegenheid.
Mefiboseth hoeft niet te vrezen. De koning heeft geen kwaad in de zin. David begeert weldadigheid te doen. Als de zwijgende, buigende Mefiboseth dat hoort, geeft hij zich helemaal aan David over: ‘Zie, hier is uw knecht.’
Opnieuw zien wij hier zo’n mooie trek in deze geschiedenis. Zouden wij in het hartelijk buigen van Mefiboseth niet het beeld mogen zien van het door de Heilige Geest vernieuwde hart dat voor de Heere buigt?
Dit hartelijk buigen is de vrucht van de overtuiging van zonde. Zaligmakende overtuiging van zonde loopt altijd uit op een mishagen van zichzelf en het zich verootmoedigen voor God.
De onbekeerde mens heeft ook wel een zekere kennis van goed en kwaad, het geweten kan ons veroordelen, daarbij komt het echter niet tot het buigen voor God.
Als Mefiboseth buigt dan spreekt daaruit niet alleen respect en hoogachting voor koning David. Mefiboseth vernedert zichzelf tegenover David. In de rechte overtuiging van zonde en schuld is niet alleen vrees, maar vooral ook een diepe droefheid tegen de Heere gezondigd te hebben. Ons hart breekt onder het gezicht van al het kwaad dat wij bedreven hebben tegenover zoveel goed. Hier wordt de droefheid naar God praktijk. Met een gevoel van smart en onwaardigheid buigen we naar de Heere toe om het Mefiboseth na te zeggen: Heere, hier ben ik. Hebben wij kennis aan dit buigen voor de Heere? Toen Job zijn schuld en zonde zag in het licht van Gods heerlijkheid en majesteit, heeft hij zijn zonden niet alleen beleden, maar zich ook voor de Heere verootmoedigd: ‘Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw, in stof en as’ (Job 42:6). Die mens valt voor God op de knieën en vernedert zich voor Zijn Aangezicht.
Om Jonathans wil gaat David weldadigheid doen. Wat zal Mefiboseth er van opgekeken hebben. Niet om Mefiboseths wil! Er is in deze kreupele geen enkele waardigheid of verdienste. David doet het omwille van het verbond met een ander. Vanwege Jonathan zal Mefiboseth gezegend worden. Wonderlijk is dat. Nu krijgt Mefiboseth toch houvast. Want de grond van het weldoen wordt door David in Jonathan gelegd. Als het in Mefiboseth lag, dan had Mefiboseth zelf daar helemaal niets mee kunnen doen. Maar nu krijgt hij uit handen van de koning een pleitgrond: “Om uws vaders Jonathans wil.”
In de beloften van het Evangelie liggen voor arme zondaren heerlijke pleitgronden. Bij de natuurlijke mens vallen Gods beloften, die van zaligheid om Christus wil spreken, niet in de smaak. Maar het vernieuwde hart leert het juist zoeken buiten zichzelf. Wat een wonder als we midden in onze nood en ellende gaan horen van de gezegende Ander, de Heere Jezus Christus. Bij het Evangelie, dat spreekt van zaligheid om de verdiensten van Christus wil, gaan dezulken hun handen vouwen:
‘Gedenk aan ’t woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;’
Leerden wij met Mefiboseth buigen voor de grote Koning? Er is geen gelukkiger plaats op aarde, dan om als een verbroken en verbrijzeld zondaar te liggen aan de voeten van een genadig God en een Zich ontfermende Zaligmaker. Want tot der kleinen wendt God Zijn hand:
‘Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden’ (Jesaja 57:15).

Ds. W. Harinck