Ware nederigheid
"Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt"
2 Samuel 7:18
De profeet Nathan komt terug bij David. Hij moet de koning een boodschap in de Naam van God brengen. Davids verlangen om een huis voor de Heere te bouwen is niet verkeerd geweest. Het is zelfs goed dat het in zijn hart is geweest. Maar de Heere heeft andere gedachten over de bouw van de tempel. Niet David zal de bouwer van de tempel zijn want hij heeft te veel oorlogen gevoerd. Tempelbouw is vredeswerk en dat acht de Heere niet bij David passen. Wel heeft de Heere voor David een andere zegen. Zelfs een veel rijkere zegen. De Heere Zelf wil David een huis bouwen. Zijn dynastie, zijn geslacht zal blijven bestaan, zal eeuwig regeren. De zoon van David zal een vredevorst zijn. Hij zal de tempel als een huis voor de Heere bouwen.
Natuurlijk denken we aan Salomo. Maar vooral moeten we hierbij verder denken. David ontvangt de belofte dat de Messias uit zijn nageslacht geboren zal worden. In Christus wordt deze rijke belofte van de Vredevorst en Tempelbouwer volkomen vervult.
Vele eeuwen later verschijnt de engel Gabriël aan Maria met de boodschap dat zij een Zoon zal baren. Daarbij gaat de boodschap van de engel terug op de belofte die hier aan David is gedaan: ‘Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God, de Heere, zal Hem de troon van Zijn vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn’ (Lukas 1:32,33).
Na het krijgen van deze rijke belofte gaat David naar de tent waar de Ark staat. Daar buigt David voor Gods aangezicht en geeft hij de Heere lof en dank. In een ootmoedige lofzang erkent hij de Heere voor al Zijn weldaden. Het maakte David nederig en klein. Zijn dankgebed begint met een belijdenis van ware nederigheid voor God: ‘Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt.’ Wat is dit een sierlijke belijdenis. Hierin wordt God verheerlijkt.
Hoor hoe diep David voor de Heere buigt. Hij zegt: ‘Wie ben ik. Ik ben de zoon van Isaï, een herdersjongen, de kleinste in mijns vaders huis.’ David denkt hierbij niet alleen aan zijn verleden. Hij kent ook zijn heden. Hij zegt niet: ‘Wie was ik?’ Maar: ‘Wie ben ik?’ Hij weet wie hij gebleven is, ook na al de ontvangen genade. Hij denkt klein over zichzelf. Steeds dieper is hij zichzelf gaan kennen als een arme zondaar in wie geen goed woont.
Dat de Heere aan hem dacht, hem had uitverkoren om koning over Israël te zijn, was reeds een wonder van genade. Maar dat de Heere nu met hem een verbond maakt en belooft dat uit zijn nageslacht de beloofde Koning en Vredevorst geboren zal worden, is een dubbel wonder van genade.
Hier zien we dat genade een mens vernedert en klein maakt. Wie zichzelf leert kennen tegenover Gods opzoekende liefde en blijvende trouw, zal David nazeggen: ‘Wie ben ik?’ Dan buigen we mee en belijden we onze onwaardigheid tegenover God. Het is toch niet te bevatten dat God naar zulke mensen omziet. Dat Hij barmhartigheid bewijst aan een ellendig mens en genade schenkt aan mensen die naar Zijn rechtvaardig oordeel eeuwige straffen verdienen. In het leven van Gods kinderen staat Zijn trouw tegenover onze ontrouw, Zijn genade tegenover onze schuld. Dit te beleven maakt op een evangelische wijze verbroken van geest en verslagen van hart.
Niet alleen kijkt David naar zichzelf. Hij kijkt ook naar zijn huis. Daarmee bedoelt hij zijn gezin, zijn nakomelingen. De Heere maakt dit verbond niet alleen met David maar ook met zijn huis. Dit maakt David opnieuw nederig voor God. Hij roept uit: ‘Wat is mijn huis’?
Bij hem en bij zijn nageslacht is er geen enkele verdienste. Tekort en schuld staat hem voor ogen als hij aan zijn huis denkt.
Dat de Heere hem en zijn huis tot hiertoe heeft gebracht is zo’n onbegrijpelijke zaak. En nu komt de Heere door Nathan met nog grotere zegeningen: een eeuwig koningschap, een blijvend huis. Bij dit alles vraagt David zich af wat hij en zijn huis voorstelt. Het is alles zo groot geweest voor David. Dat de Heere Zijn belofte wil schenken van verre tijden, ja in eeuwige ontferming wil gedenken, is onbevattelijk. Dat Gods genade zo overvloedig is, werkt diepe verwondering en aanbidding. Tien keer gebruikt David in zijn gebed het woord ‘knecht’ als hij zichzelf bedoelt. Wat een teken van nederigheid en toewijding. Zeven keer gebruikt hij een dubbele aanspreektitel van God. Abraham deed dat ook (Genesis 15:2). Het is de nederige gestalte tegenover Gods onvoorwaardelijke toezeggingen van het Messiaanse heil in Christus.
Tenslotte weet David niet meer wat hij zeggen moet. Woorden houden op. ‘En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE.’ In stille verwondering neemt hij zijn plaats in voor God. Kennen wij die plaats voor Gods aangezicht? Weten wij van ware nederigheid van hart? Nederigheid woont in het hart dat door zelfkennis is uitgediept. Dan hebben we geleerd wie en wat we zijn tegenover God. Een mens die verdiende verloren te gaan. Daar buigen we onder Gods heilig recht en belijden we de vloek en de toorn Gods verdiend te hebben. Onuitsprekelijk is het wonder dat de Heere met dezulken geen einde maakt, maar Zijn verlossende genade schenkt. Hoe dierbaar wordt hier de Middelaar van het verbond. De beloofde Koning, Wiens opstanding uit de dood wij weer hebben herdacht. In Zijn bloed maakt God een eeuwig en onwankelbaar verbond. Om Christus wil schenkt God Zijn heil en zegen aan onwaardige zondaren. Dit wonder maakt klein en ootmoedig. Vrede met God te ondervinden door het offer van Zijn Zoon. Woorden houden op en stille verwondering vervult het hart: ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen…’
Ds. W. Harinck