banner_kerk4.jpg
joomla responsive menu free

De verovering van Jeruzalem

"Maar David nam de burcht Sion in; dezelve is de stad Davids."
2 Samuel 5:7

Na de dood van Isboseth komen de andere stammen ook tot David en wordt hij gezalfd tot koning over geheel Israël. Het eerste wat David doet, nadat hij koning over geheel Israël geworden is, is het stichten van een nieuwe hoofdstad. Hij blijft niet in Hebron, want deze stad is te veel in het zuiden gelegen. Ook zou zijn verblijf in Hebron te veel de schijn kunnen wekken, dat de stam van Juda bevoorrecht werd boven de andere stammen. De keus valt daarom op het centraal gelegen Jeruzalem. Deze stad is echter nog in het bezit van de Jebusieten. Waarschijnlijk moeten we het ons zo voorstellen dat de benedenstad reeds in het bezit van Israël was, maar dat de burcht Sion, die de stad beheerste, nog in de handen van de Jebusieten was. Deze burcht lag, naar men aanneemt, op de zuidoostelijke heuvel Ofel. Het was een sterkte burcht en strategisch gelegen. Spottend werd gezegd dat de lammen en blinden de burcht wel zouden kunnen verdedigen tegen David en zijn mannen. Hoe onneembaar de vesting ook was, met Gods hulp is David er in geslaagd de burcht te veroveren. Joab drong als eerste in de vesting door. Ze hebben gebruik gemaakt van een onderaardse gang, een soort tunnel of schacht, om de vesting binnen te komen. Er liep namelijk een gang vanuit de spelonk Gihon, waar zich een bron bevond, naar het kasteel. Op deze manier werd de vesting voortdurend van water voorzien en kon men in de burcht zonder waterproblemen een belegering volhouden.
Nadat de burcht Sion is veroverd gaat David er wonen. Zo zien we David als vorst bij de gratie van God regeren vanuit Jeruzalem over heel Israël. Ook zien we dat heel Israël hem nu als de van God gegeven koning aanvaardt.
De verovering van de stad Jeruzalem en de inname van de burcht Sion laten ons zien dat David de gezalfde des Heeren is. De Heere maakt hem voorspoedig en luidt zijn koningschap in met een historische overwinning.
Hierin is David opnieuw een beeld van Christus, de eeuwige Koning, de Gezalfde van de Vader. Net als David heeft ook Christus Zijn koningschap gevestigd door een heerlijke overwinning. Christus is immers doorgedrongen in de Jebusietenburcht van satan, dat is de zonde en de dood. Hij is het huis, de vesting, van de sterkgewapende binnengegaan en heeft hem zijn vaten ontroofd. In Zijn lijden en sterven heeft Christus al de aanspraken weggenomen die satan, zonde en dood heeft op Zijn Kerk. Wat geen mens, engel of geschapen kracht volbrengen kon, heeft Hij volbracht. Hij heeft de dood verslonden tot eeuwige overwinning (1 Korinthe 15: 54). Door Zijn dood en opstanding heeft Christus deze heerlijke overwinning behaald. Nu rijdt Hij als de Koning der koningen op het witte paard, overwinnende en opdat Hij overwonne (Openbaringen 6:2).
Nog steeds behaalt Koning Jezus heerlijke overwinningen. Dat doet Hij door de burcht van onze vijandschap in te nemen. Door de wondere kracht van Zijn Geest worden vijanden onder Zijn koningschap gebracht. De bolwerken van ongerechtigheid en eigengerechtigheid brengt Hij ten onder. En, wat een eeuwig wonder, op de puinhopen van ons verloren bestaan richt Hij Zijn koninklijke banier op. Hij neemt plaats op de troon van het hart van een uitgestreden zondaar. Met Zijn bloed maakt Hij daar de vrede met God.
Kent u deze Koning. Is Hij de Koning van je hart? Of zitten de ‘Jebusieten’ nog op de troon van ons hart? Al Zijn onderdanen zijn overwonnen vijanden. Hij is hen te sterk geworden. Zalig om voor Hem te buigen in de hartelijke overgave van het hart. De strijd blijft met de oude Jebusietenmacht van satan, zonde en wereld. Maar Christus leeft! Hij heeft de eeuwige overwinning behaald en doet al Zijn kinderen in Zijn overwinning delen. Onder de kruisbanier van de Levensvorst van Pasen zingt de strijdende Kerk het lied van hun Koning: ‘Beminlijk Vorst, Uw schoonheid hoog te loven, Gaat al het schoon der mensen ver te boven; Gena is op Uw lippen uitgestort; Dies G’ eeuwiglijk van God gezegend wordt.’

Ds. W. Harinck