banner_kerk1.jpg
joomla responsive menu free

Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, O HEERE!

"Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, 0 HEERE!"
Psalm 4:7

Bijna nooit is de nood voor David zo groot geweest als nu hij deze vierde psalm heeft gedicht. De meeste verklaarders zijn van mening dat Psalm 4 ontstaan is bij Mahanaïm. Daar was David heen gevlucht in het Overjordaanse. Gevlucht voor Absalom, zijn eigen kind. Dat is bang, dat is benauwd. Toch was het voor David zo'n slechte tijd nog niet. Hij had ook tijden in zijn leven gehad, dat hij niet voor Absalom, maar voor God op de vlucht was. Dat is veel erger. Nee, Psalm 3 en 4, die ons een blik gunnen in het hart van David bij Mahanaïm, leren ons dat het hem goed is, verdrukt te zijn geweest. Maar niet allen in het leger van de koning kennen die zielenvrede, die het deel van David is. Niet allen mogen in vrede tezamen nederliggen en slapen (vers 9). ‘Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien?’ Davids helden zien het donker in. Absalom heeft van Dan tot Berseba een machtig leger verzameld en Davids mannen zijn moe. Zeker, zij zijn bitter van gemoed als een beer, die van
jongen beroofd is in het veld. Maar toch zien zij met grote zorg de toekomst tegemoet. Weinig verstaan zij van de zielenrust van hun koning. Hoe komt dat? Omdat zij de God van David niet kennen. En voor wie God niet tot zijn deel heeft, is de toekomst altijd bang. Zo kunnen wij het soms rondom ons horen: wie zal ons het goede doen zien? Men is bang voor de toekomst, men wil zekerheid hebben, maar heeft geen toevlucht. Men vraagt naar het goede, maar men vraagt niet naar God! Men wil af van werkloosheid, men is bang voor armoede, men wil niets prijsgeven van zijn verworven 'rechten', maar men wil de zonde niet haten en laten, nee, nooit! Wij mogen daar wel op wijzen in deze tijd, waarin de biddag weer gehouden zal worden. Wij mogen er wel op wijzen dat de bekwaamste economen, juristen, staatsmannen en deskundigen met al hun zoeken naar het 'goede', voortdurend die ene factor in hun beschouwingen overslaan: de zonde van Nederland. We willen het goede genieten en de zonde niet laten. Hier hebt u de breuk van ons aller leven! Hier hebt u het punt, waar de hoge God ons hebben wil: wij moeten zondaar voor God worden als natie, maar ook persoonlijk. Wij moeten niet naar het goede, maar naar God leren vragen in ons leven, en dat door hartvernieuwende genade. Want buiten God is er geen goed. Wat is Davids gebed dan uitnemend. ‘Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, O HEERE!’  David had reden om vele dingen te vragen: overwinning in de strijd, verlossing van zijn vijanden, terugkeer naar Jeruzalem, enz. Hij vraagt echter slechts dat ene: het licht van Gods aanschijn. Dat is hem alles, dat is hem genoeg. Hij weet, dat heel zijn koningschap zonder dat licht van 's Heeren aanschijn slechts blinkende schijn is. Wat is dat ook voor ons nodig! Van nature bekommeren wij ons niet om dat licht van Gods aanschijn. Wij begeren een gemakkelijk leven, netjes goddeloos, en liefst zonder kruis en druk. Krijgen wij moeiten, zorgen en verdriet, dan begeren wij daar vanaf te komen, maar met vasthouden van onze zonden en hartstochten. Ziedaar ons aller doodsstaat getekend: het is ons niet om God te doen. In het paradijs bestond het goede voor ons uit Gods gemeenschap; nu bestaat het goede voor ons uit een voorspoedig leven zonder God. Als u nog nooit een betrekking gekregen hebt op het licht van Gods aanschijn, dan kunt u daaruit afleiden dat u nog onbekeerd bent! Vraag dan God om de opening van uw ogen en om de ontdekking van uw schuld. Maar is door genade dat licht van Gods aanschijn u alles geworden, ja, meer waard dan duizend werelden dat het uw verzuchting zij: Doe Gij, O Heere, na 't angstig klagen, Ons 't lieflijk licht Uws aanschijns dagen,  En wil Uw rijke gunst ons biên.

Ds. A. Moerkerken