banner_kerk4.jpg
joomla responsive menu free

Opgevaren in de hoogte

"Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God!"
Ps. 68:19

Psalm 68 is een Hemelvaartspsalm. Daarin wordt de eer van een machtige Koning bezongen. Hemelvaartsdag is de dag van Christus' kroning. Hier wordt van gezongen: ‘Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd ...’ In de berijming: ‘Gij voer ten hemel op, vol eer; de kerker werd Uw buit, O HEER!’ Psalm 68 is een overwinningslied. Een Psalm, een lied van David, zo lezen we in vers 1. Een machtig lied. Een lied nadat de strijd gestreden is. Een lied dat zingt van Gods macht en sterkte, Die alle eer toekomt. Psalm 68 wordt in verband gebracht met het opbrengen van de ark des verbonds, zoals we daarvan lezen in 2 Samuël 6. Koning David heeft zijn eindoverwinning behaald over alle vijanden en alle stammen hebben hem als zodanig erkend.
Meer dan David is hier. De grote Davidszoon heeft de overwinning behaald over alle vijanden van de kerk des Heeren. En zoals de ark door David werd opgebracht, zo voer Christus op voor de ogen van Zijn jongeren naar de hemel. Met Zijn bloed ging Hij het heiligdom binnen. Hem kon de toegang niet worden geweigerd. Hij, Die alles had volbracht. In de staat van Zijn vernedering heeft Hij het rantsoen opgebracht, dat wij in eeuwigheid niet meer konden doen. Hij heeft de deugden van God verheerlijkt, Hij heeft de wet vervuld, en Hij heeft de straf gedragen. Maar daarom heeft Hem God de Vader ook uitermate verhoogd. Jezus was het Die verrees uit de dood. Zo is Hij de Vorst des Levens! En deze Levensvorst is ook de Hemelkoning, Die alle macht heeft in hemel en op aarde. De troon der ere heeft Hij beklommen. Als de kerk Hem zien mag, dan mag worden getuigd: ‘Wij zien Jezus, met eer en heerlijkheid gekroond’. Daar leeft Hij altijd om voor hen te bidden.
Dan staat er verder ‘Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen’! Gaven tot der mensen troost. Gaven in overvloed om de mensen daarmee te begiftigen. We lezen van David in 2 Samuel 6, dat als de ark is opgevoerd en offeranden zijn gebracht, hij gaven uitdeelt aan de ganse menigte, mannen en vrouwen. Ieder krijgt een broodkoek, een schoon stuk vlees, en een fles wijn. Hij stuurt hen niet met lege handen naar huis. Zo is het ook met die Meerdere van David. Hij heeft de schatten en gaven van Zijn genade verworven in de staat van Zijn vernedering. Aan het vloekhout van het kruis heeft Hij deze gaven zo duur verworven. Daarvoor heeft Hij de prijs van Zijn hartenbloed willen geven. En in de staat van Zijn verhoging gaat Hij deze gaven uitdelen. Hij gaat de genadegaven toepassen aan de harten van verloren zondaren.
Hij gaat uitdelen. Hij houdt Zijn gaven niet voor Zichzelf. Je kunt rijk zijn en niets kwijt willen. Maar Hij is gul. Dan gaan de schatkisten wijd open. ‘... Onder de mensen.’ Dat is het volk dat bij David hoorde. In het Hebreeuws staat letterlijk: kinderen van Adam. Hij geeft Zijn gaven niet aan de engelen, maar aan verloren Adamszonen en dochters. Hoe nodig is het dat wij onszelf door de ontdekkende bediening van de Heilige Geest leren kennen als verloren. Hoe noodzakelijk om eens te worden met wat we zijn: zondaar voor God. In de bekering gaan zij zichzelf verfoeien in stof en as. Zij gaan smeken om genade en om dat enige middel om de verdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen.
Maar bij Hem is een volheid van genade. Bij ons gebrek. Bij ons tekort. Maar Hij bedient uit Zijn volheid om genade voor genade te schenken. Hier is iemand in nood. Maar Hij doet Zijn hulp verschijnen. Hij is de Held, Die machtig is om te verlossen. Daar is iemand eenzaam en verdrietig. Maar Hij schenkt Zijn troost en genade. Hij schenkt balsem in geslagen wonden. Hij schenkt kracht om het kruis te dragen achter Hem. Een ander klaagt vanwege het inwonend verderf. Maar Hij geeft zoveel kracht, dat iemand niet zal vallen en bezwijken voor de verleiding van de zonde.
Dan tenslotte lezen we ‘ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, O HEERE God’! Wederhorigen zijn mensen die niet willen horen. Mensenkinderen die niet willen luisteren. Die altijd maar de andere kant op willen. In onze natuurstaat zijn we wederhorig, maar ook na ontvangen genade leeft er nog zoveel wederhorigheid in ons hart. Altijd weer dat afwijken. Altijd weer dat afhoereren. Altijd weer dat opstandige, dat niet willen buigen voor God. Hebt u dat geleerd, dat u zo wederhorig bent? Met smart in mijn leven ga ik belijden: O God, ik ben zo'n wederhorige. Ik ben zo'n opstandeling.
Om bij U te wonen. Dat is het wonder. Daartoe is Hij gekomen. Om de Zijnen in de gemeenschap met de Vader in de hemel terug te brengen. Daar bereidt Hij de Zijnen een plaats, in dat Vaderhuis met zijn vele woningen. Dan zal Hij ook eenmaal wederkomen om hen tot Zich te nemen in heerlijkheid.

Ds. J.B.Zippro