Een gebed tot de HEERE aan het begin van het nieuwe jaar
"Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE."
Psalm 4:7b
We beginnen het nieuwe jaar met een gebed. Het is niet meer dan een zucht ... in een bange tijd. Een betere weg is er immers niet? David strekt hier zijn handen uit naar de levende God. Het zijn lege handen. Het zijn bedelaarshanden, biddend tot God: ‘Verhef Gij over ons het licht uws aanschijns, o HEERE’. Het is nood in zijn leven, benauwd en donker. Hij is weggevlucht uit Jeruzalem. Het zal niet lang meer duren of Absalom met zijn mannen zullen komen ... Daarom horen we de bange vraag uit de mond van Davids vrienden: ‘Wie zal ons het goede doen zien?’
Is dat misschien ook uw/ jouw vraag voor de onbekende toekomst? Hoe zal het gaan met de gemeente, in mijn gezin, op mijn werk, op school, mijn gezondheid, met mijn bedrijf, in ons land en kerkelijk? Wij allemaal hebben zo onze vragen, onze zorgen, onzekerheden en problemen. Deze vragen zijn begrijpelijk en menselijk. Toch zijn dit vragen in ongeloof. Vragen van mensen die God niet kennen en erkennen. En als u Hem niet tot uw deel hebt, is de toekomst altijd onzeker en donker. Wat is eigenlijk het goede? Is dat in deze wereld te vinden? Nee toch? Het goede is waarvan de Heere Jezus spreekt en waar Maria in mag delen (Lukas 10:42). Het goede is: vragen naar de HEERE en Zijn sterkte, delen in Zijn liefde en gunst. Wie zal ons het goede doen zien? Geen mens, u niet, ik niet, niemand kan ons ooit het goede laten zien. En als u naar beneden blijft kijken, als u het van u zelf of van mensen blijft verwachten, komt u altijd teleurgesteld en bedrogen uit. Het goede, het beste van u en van mij, doet geen nut ten dage der verbolgenheid ... Al onze (eigen) gerechtigheden zijn in Gods vlekkeloos reine ogen als een verwerpelijk kleed.
David wijst ons een andere, een betere, de beste weg. De weg van het gebed. Hij zoekt bij de HEERE te schuilen met al zijn vragen, zijn zorgen, zijn zonden en zijn schuld. Er is voor hem geen andere weg meer overgebleven, dan roepen vanuit de diepte van zijn ellende, waarin hij om eigen schuld terecht is gekomen. ‘Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE’. Hij is verlegen geworden om Gods gunst. Om Gods hulp en zegen. Hij vraagt niet om overwinning in de strijd of verlossing van de vijand. Nee, hij bedelt om dat ene: het licht van Gods aanschijn. Dat is hem alles. Dat is hem genoeg. Dat is het goede, het beste ... Wat hij ook missen moet, hoe de weg, zijn levensweg ook zal gaan, als de HEERE met het licht van Zijn genade maar met hem is. Dan is het goed. Met Hem kan hij het leven aan, het leven door en het leven uit.
Maar ... hoe kan het aanschijn des Heeren dan over hem lichten? Hij heeft toch nergens recht op? Ja, dat weet hij. Dat doorleeft hij. Daarom horen we hem zuchten: ‘... o, HEERE’. Het kan alleen maar vanwege die Naam, vanwege de trouw van Gods genadeverbond in Jezus Christus. Daar ligt de verwachting, de vaste grond en zekerheid van genade. Gods aangezicht kan alleen maar over hem lichten om Jezus wil. Voor Hem was er de verberging van Gods aangezicht in Gethsemané en Golgotha. Omdat het voor de Borg donker is geworden kan Gods vriendelijk aangezicht in gunst en in genade lichten over het verzondigde leven van David. En als dat ervaren mag worden, Gods vriendelijk aangezicht in Jezus Christus, dan blijft verwondering over. Wat een vreugde. Wat een vrede. Daar zingt hij ook van in het vervolg van deze psalm. Lezers, deze vrede, deze vreugde, deze blijdschap van God in Christus, bidden wij u van harte toe. Het is meer waard dan alles van deze wereld.
Ds. D. W. Tuinier