Berusting en Hoop
"Totdat ik weet, wat God mij doen zal"
1 Samuël 22:3b
David verblijft in de spelonk van Adullam. Ruim vierhonderd mannen hebben zich bij hem gevoegd. Ook zijn ouders en familie zijn tot hem gekomen. Hij wil zijn ouders echter niet aan de riskante verblijfsomstandigheden blootstellen. Daarom gaat hij naar de koning van Moab en vraagt of zijn vader en moeder naar zijn gebied mogen uitwijken.
Het voorgeslacht van David had een relatie met Moab. Zijn overgrootmoeder Ruth kwam er vandaan. Nu vraagt hij asiel bij de koning van de Moabieten voor zijn bejaarde ouders. Wellicht was hij zeer bezorgd over hun veiligheid. Saul was blijkbaar zo verwoed in de vervolging van David dat ook degenen die bij hem hoorden niet meer veilig waren. Zo zoekt David voor zijn ouders een veilig onderkomen.
Laten we bedenken dat er vandaag ook veel mensen zijn die op de vlucht zijn en veiligheid zoeken voor hun familie en voor zichzelf. Dan is het een Bijbelse opdracht om herbergzaam te zijn.
We zien in Davids zorg voor zijn ouders ook hoe hij hen eert en liefheeft. In gehoorzaamheid aan Gods gebod heeft hij alles wat in zijn vermogen lag gedaan om voor hen te zorgen. Paulus zegt dat we geroepen zijn om aan ons eigen huis godzaligheid te oefenen en de voorouders wedervergelding te doen, hetwelk goed is en aangenaam voor God (1 Tim. 5:4).
Als David deze gunst van de koning van Moab vraagt, komt er een schone belijdenis van zijn lippen. Want hij vraagt de koning van de Moabieten of zijn ouders mogen blijven totdat hij weet, wat God hem doen zal. Hij zegt niet totdat ik weet, wat ik zelf doen zal. Ik heb nu een klein leger op de been van dappere mannen en wij krijgen Saul vroeger of later wel klein. En ik zal mijzelf een weg tot het koningschap banen. Zo ligt het bij David niet. Ook al is het waar dat het aantal van zijn volgelingen is gegroeid, toch vertrouwt hij niet op het aantal van zijn strijdbare mannen.
David ziet juist van zichzelf af! Hij is al zo dikwijls bedrogen uitgekomen met zichzelf. Tegenover de koning van Moab geeft hij niet hoog op van zichzelf. Hij belijdt juist de dingen niet in eigen hand te kunnen houden.
In stille berusting en met een levende hoop in zijn hart geeft David alles in de hand van de Heere.
Hij gelooft vast dat de Heere doen zal hetgeen Hij heeft gesproken. Ook al weet David de tijd en de weg van de vervulling niet. Toch is er verwachting want zijn levenslot ligt in Gods hand. ‘Totdat ik weet, wat God mij doen zal.’
Waar verwachten wij het van? Kunnen we David nazeggen: ‘Totdat ik weet, wat God mij doen zal’?
In onze dwaasheid denken wij nog zoveel zelf te kunnen, te moeten en te weten. Door eigen inzet en doorzettingsvermogen denken we verder te komen. Van huis-uit zijn we allemaal doe-het-zelvers. Wat breekt dat op! Vooral wanneer het anders gaat dan wij dachten en wensten dat het zou gaan.
Om te midden van de verwarde kluwen onbegrepen wegen te berusten in God en te hopen op Zijn heil is pure genade.
We zitten er als mens altijd zelf zo tussen.
In de praktijk moet het nogal eens op een pijnlijke manier geleerd worden dat we niet verder komen met ons tobben, piekeren en ploeteren.
Zalig wie het voor God leert verliezen en alles uit handen geeft. Net als David de weg op de Heere te wentelen en de uitkomst van Hem te verwachten. Dat geeft rust. In de overgave aan de Heere, in het berusten in Zijn welbehagen, ligt vrede.
David weet heel zijn leven, zijn bestemming in Gods hand. Wat een grote genade om alle dingen heilig aan God over te laten.
Dat maakt een mens niet zorgeloos en lui. Dan gaat David naar de koning van Moab en vraagt hij bescherming voor zijn ouders.
Doen wat binnen de mogelijkheden ligt in berusting en hoop op God. Dat zien wij hier bij de man naar Gods hart.
De gelovige overgave is geen doffe berusting waarin we het water maar over de akker laten stromen. Nee, het is berusten in hoop op God, Die wolken, lucht en winden, wijst spoor en loop en baan, Die ook een weg zal vinden, waarlangs mijn voet kan gaan.
David is met de Heere niet beschaamd uitgekomen. Het duurt niet lang of de Heere stuurt de profeet Gad. Zo krijgt David raad en hulp. Hij moet terug naar Juda. Weer de strijd in. Maar hij gaat niet alleen: ‘Totdat ik weet, wat God mij doen zal’. Zo worden de gangen en de wegen van Gods kinderen en knechten door de Heere bestuurd.
Ds. W. Harinck